Een vleugje oma
Terwijl ik de fris ruikende vaatwasser uitruim, prikkelt een bekend luchtje mijn neus. Ik kijk rond in de keuken, maar ik zie niets wat deze zweem etensgeur zou kunnen veroorzaken.
‘Oma? Ben je hier?’ vraag ik hardop en voel me meteen belachelijk om mijn vermeende paranormale sensatie. En toch ruik ik een mengeling van Indische geurtjes uit haar oude huis in Den Haag en vrijwel direct erna springt het beeld van oma Lien in de keuken, achter het fornuis en met haar eeuwige sigaret in de mondhoek, op mijn netvlies.
Oma was in haar jonge jaren beslist geen keukenprinses geweest: ze had zelfs nog nooit een wadjan van binnen gezien, maar dat hoefde ook niet omdat ze zich in Indonesië rijkelijk had laten bedienen door een paar kokkies. Tijdens hun verlof in Nederland was mijn grootvader de kok in huis en een goede, heb ik me laten vertellen. Helaas had hij zijn favoriete recepten mee zijn graf in genomen en pas na zijn dood had oma zichzelf de Indische keuken eigen gemaakt. Wonderwel bleek ze twee rechterhanden te hebben en haar eten was, volgens mijn familie en voor zover ik dat als kind kon beoordelen, werkelijk voortreffelijk. Haar recepten had ze doorgegeven aan mijn moeder, van wie ik het weer geleerd heb en soms whatsappt mijn dochter trots een foto van haar fornuis met dampende pannen vol Indische heerlijkheden.
Nadat ik de schone vaat heb opgeruimd, controleer ik de voorraad en maak een boodschappenlijstje. Het is twee uur, het kan nog. Ik prakkiseer wat ik snel kan klaarmaken voor een Indische ramesschotel en haast me naar de plaatselijke supermarkt. Bij het vak met oriëntaalse spullen snuffel ik tussen de boemboeblokken en tot mijn verrassing heeft onze super de natte boemboe’s van Toko Lien en de blokken van Koningsvogel in hun assortiment opgenomen. Babi ketjap of Babi tjà, zoals oma zei, kan ik zelf vanaf de basis maken, maar aangezien ik niet veel tijd heb, schuif ik twee zakjes van deze boemboe van het stangetje en gooi dit in mijn mandje.
Wat zou ik nog meer kunnen kokkerellen? Besengek van telor? Sajur boontjes? Rendang? Stuk voor stuk mijn lievelingsgerechten, en ook dat van mijn gezinsleden. Sajur lodeh met veel tahu en tempeh lijkt me ook weer eens lekker: vroeger kon je me hiervoor wakker maken, maar dit groentegerecht maak ik het liefst met verse kruiden en geknepen klapper. Bij gebrek aan iets anders vind ik een blok van Koningsvogel en geperste santen een goed alternatief, dan kruid ik het zelf wel een beetje bij.
Sorry oma.
Koken met instantblokken en gedroogde kruiden was bij mijn grootmoeder uit den boze. Ik hoor haar het nog zeggen: ‘bah Conimèx. Zo Hollands!’
Het moest voor oma en haar familie een grote overgang zijn geweest om na het weelderige leven in Indonesië te moeten overleven in een tijd van oorlog en hongersnood, in een land dat niet hun geboorteland was. Op groot verlof in Nederland in 1939, kon grootvader geen boot terug boeken en moest het gezin noodgedwongen in Den Haag blijven. Uit hun Indonesische periode kwamen slechts mondjesmaat de verhalen los en van mijn moeder, de jongste van het gezin en pas acht jaar toen ze van Java waren vertrokken, hoorden wij slechts geromantiseerde herinneringen over het eindeloze dwalen in de rijstvelden en de gevaarlijke slangen die in de tuin op de loer lagen. Ik vermoed dat het verplicht verblijven in een Europa dat in oorlog verkeerde, diepe wonden had geslagen en herinneringen uit hun vervlogen, mooie jaren had uitgewist.
Of moeders familie tijdens WOII beter af was geweest in Indonesië blijft nog altijd een onbeantwoorde vraag. Het was ook nooit de bedoeling geweest dat het gezin zich permanent in Nederland zou vestigen en waarom ze na 1945 nooit meer waren teruggekeerd, wordt tot op heden geheimzinnig over gedaan. Die periode was afgesloten, en behalve de smeuïge verhalen die tijdens onze eetfestijnen door tantes, ooms en andere aanverwanten werden opgelepeld, waren het vooral de geurende Indische potjes op het vuur die ons met elkaar en het verleden verbonden.
Na de oorlog waren de meeste familieleden in Den Haag blijven plakken: alleen mijn moeder en haar oudere zus hadden na hun huwelijk het Haagse honk verruild voor het oosten van het land. Moeder moest ontzettend wennen in de provincie en aan de Hollandse gewoontes die zo anders waren dan bij haar Indische familie in Den Haag. Vader was een rechtgeaarde Brabander en voelde zich onder de rivieren als een vis in het water. Als een echte verenigingsman was hij veel weekenden bezet waardoor mijn moeder de gelegenheid te baat nam met ons af te reizen naar Den Haag. Ons gezin leefde tussen twee culturen en hoewel ik dat als kind niet heel bewust ervaren heb, voelde ik, door het Indische uiterlijk van mijn moeder en haar familie, maar nog meer door onze eetgewoontes, dat wij anders waren dan een doorsnee Nederlands gezin. Overal sambal of lombok bij, ook bij de hutspot en zelfs op de boterham met kaas werd een dikke laag sambal uitgesmeerd.
Hoewel moeder vier blakende, blonde en blauwogige kinderen ter wereld had gebracht, werd er tijdens familiebijeenkomsten nog altijd gezocht naar het Indische in ons blanke uiterlijk. Op zijn minst hadden we een ‘kepeset’ neus, hoge jukbeenderen en een breed kakement. Twijfelen aan onze afkomst, kwam niet in ons op, en ik kan me herinneren dat ik het leuk vond en er zelfs trots op was, dat wij een Indische moeder hadden. Overal waar wij kwamen ontstond verwarring over onze kleurverschillen en pas nadat men mijn vader, het prototype van Hollands welvaren, had ontmoet, kon men de familiebanden beter plaatsen. Niet leuk voor mijn moeder, die na de geboorte van mijn bruinoogjes, quasi jaloers was omdat ik het wel voor elkaar had gekregen! Sluimerend en onderhuids bleek dat de rassenoverdracht en –erkenning belangrijker was dan wij als kind hadden kunnen vermoeden, hoewel het geen geheim was dat onze familie door bizarre ‘kruisbestuivingen’ uit een bont gezelschap bestond van bruin- en blankhuiden, diverse nationaliteiten en blauwbloedigen. In mijn beleving werd er na de samensmelting van deze verschillende culturen absoluut niet gediscrimineerd, maar aan een ding moesten die Hollanders – met hun stamppotten en gesuikerde rijst – geloven: je moest van witte rijst en sambal houden en je mocht de gerechten op je bord vooral niet door elkaar jassen, anders hoorde je er niet bij.
Thuis gekomen na de boodschappen is oma’s geur verdwenen en weldra vult de keuken zich met mijn herinneringen aan de maaltijden en het gezellige samenzijn in oma’s huis. Moeder bleef enorme heimwee houden naar haar Indische roots en behalve de wekelijkse portie nasi met gebakken ei en ketimoen en een rijsttafel op hoogtijdagen, voelde ze zich geamputeerd door haar familie. Hoewel moeder met liefde mijn vader naar het oosten was gevolgd, had ze elke gelegenheid aangegrepen om met haar vier kinderen in de trein te stappen voor een logeerpartij bij haar moeder. Het was altijd feest als wij bij oma Lien mochten logeren en zodra we ingenesteld waren, kwam de familie op bezoek en was oma’s huis tot de nok toe gevuld met neven, nichten, tantes en ooms. En maar eten, vooral veel en lekker Indisch eten, dat we mochten opscheppen uit de talloze pannetjes die verdeeld stonden over het fornuis en de twee gaskachels in haar kamer en suite. Nauwelijks plek voor iedereen zaten we op krukjes rond de kleine eettafel, op haar bed in de achterkamer, op de grond rond de salontafel en altijd met het bord op schoot. En als er niet gegeten werd, werd er nog lang over eten gesproken en flink gelachen over de nodige ‘afterluchtjes’, waarvan ik dacht dat alleen Indische mensen die konden produceren.
Om zes uur roep ik mijn man en kinderen naar de keuken. De deksels gaan van de pannen en diep snuivend onder herhaaldelijk geroep van: ‘Ohhh, lekker!’ schept iedereen rijkelijk op en volgens de overgeleverde familietraditie eten we in de voorkamer met het bord op schoot. Als ik verlekkerd een beetje witte rijst, wat sajur lodeh en een likje sambal op mijn lepel schuif, raak ik weer even beneveld door een vleugje oma.
Selamat Makan
©Jacqueline Coppens
©2013
Geschreven voor schrijfwedstrijd: mijn Indische bladzijde: niet gewonnen.